Op 23 mei promoveerde de Zweedse archeoloog Johan Thilderkvist aan de Rijksuniversiteit Groningen. Nu is hij terug in een zomers Noord-Noorwegen.
Thilderqvist (of Thilderqvist, hij is zelf ook wat inconsequent met de spelling) begon in 2005 aan zijn promotieonderzoek bij het Groningen Institute of Archeology. Hij onderzocht 20 speciale deposities van beenmateriaal uit de vroege middeleeuwen. Die deposities waren afkomstig van opgravingen uit Leeuwarden, Dongjum, Midlaren en Uppåkra in de Zuid-Zweedse provincie Skåne. Doel was het testen en evalueren van verschillende analysemethoden om zo beter “gewoon” beenderafval te onderscheiden van beendermateriaal dat met een ritueel doel is gedeponeerd.
Archeologen stuiten op vele methodologische problemen. Om te beginnen is het materiaal dat je opgraaft slechts een fractie van het materiaal dat ooit aanwezig is geweest. Misschien niet meer dan 0,1%. En niet erg representatief voor wat er ooit was.
Wordt er in een nederzetting een depot van dierenbotten gevonden, dan wordt vaak geconcludeerd dat dit een weerspiegeling is van het dieet en de economie van die gemeenschap. Soms is de conclusie dat de beenderen op een rituele manier zijn gebruikt, zonder dat dit verder wordt uitgediept. Terwijl je eigenlijk het allerliefst wilt weten wat de redenen zijn waarom die botten daar zo zijn neergelegd en wat voor religieuze voorstellingen de mensen hadden.
Voor zo’n verdere analyse ontbreekt het ook maar al te vaak aan tijd en geld. Toch argumenteert Thilderkvist voor het gebruiken van een veelheid aan methoden. Zo kun je toch zoveel mogelijk te weten komen over het zeer weinige materiaal. Geen enkele methode is perfect. Je weet ook niet vantevoren welke methode bij een bepaalde vondst het best werkt.
Een archeozoölogische methode bleek bij deze vondsten goed te werken om rituele depots van andere depots te onderscheiden. Hierbij kijk je bijvoorbeeld van welke diersoort de beenderen zijn en uit welk deel van het lijf ze afkomstig zijn. Met deze methode vond Thilderkvist zogenaamde anomalieën bij 19 van de 20 vondsten.
Archeologische methoden bleken ook bruikbaar. Hierbij onderzoek je bijvoorbeeld artefacten die samen met de dierlijke resten zijn gevonden, de stratigrafische context en de algemene context van de opgraving.
Bij de rituele depots ging het in de meeste gevallen om zogenaamde deeloffers. Een dier werd gedeeltelijk opgegeten, terwijl een ander deel, bijvoorbeeld de schedel, werd geofferd.
Wil je menselijk gedrag uit het verleden begrijpen, dan zijn directe historische bronnen het beste. Geschreven teksten uit die tijd en over die plaats. Maar zulke teksten waren er nauwelijks over deze gebieden. Daarom moet je analogieën gebruiken. De situatie vergelijken met wat je weet uit hetzij teksten uit een latere (of eerdere) tijd, hetzij etnografische teksten uit andere culturen. Of de situatie vergelijken met wat je weet over verklaringen achter rituele disposities uit onze eigen tijd.
Zulk analogisch redeneren heeft grote tekortkomingen. Thilderkvist wijst er op dat je in elk geval niet onbewust “onze” visie op religie moet plakken op een gemeenschap uit vroeger tijden. Iets wat je als onderzoeker wel snel geneigd bent te doen. Misschien was religie in het verleden veel meer geïntegreerd in het dagelijks leven dan nu, we weten het niet.
Thilderkvist en zijn vrouw Elin Torsetnes, die ook archeologe is, woonden vier jaar in het centrum van Grunnen. Dat beviel ze goed. De cultuur op het archeologisch instituut verschilde niet veel van die in Lund, waar Johan studeerde. Ze leerden ook aardig Nederlands spreken. Over een aspect van de Nederlandse cultuur waren ze echter niet zo te spreken. Dat was de, hm, grote verworvenheid van thuis bevallen. Johan: -Mijn vader is ook thuis geboren, maar dat was in 1935!
Geen verloskundige kon hen overtuigen van hoe mooi het toch wel was om thuis te bevallen. Toen hun dochter en later hun zoon zich aandienden, gebeurde dat mooi wel in het ziekenhuis.
Johans chef had hem gelukkig gewaarschuwd: in Nederland moet een geboorte binnen drie dagen aangegeven worden bij de burgerlijke stand. Op dat moment moet de baby dus zijn voorzien van voornaam! In Noorwegen en Zweden heb je zes maanden om na te denken over hoe je spruit zal gaan heten. Het is hier heel gewoon om een baby de eerste tijd met een koosnaam aan te duiden, “Kleintje” ofzo, totdat je het echt eens bent over een geschikte naam.
Sinds 2009 woont het gezin in Bardu. Elin, die oorspronkelijk uit Harstad komt (“slechts” twee en een half uur rijden, om de hoek dus), kreeg een baan bij de gemeente. Ze doet stamboomonderzoek naar de families in Bardu en onderzoekt de geschiedenis van de boerderijen. Dit is een een deel van het nieuwe bygdebok dat eind 2014 moet verschijnen.